De goddelijke prinses


De ongezelligheid die de wereld inpalmt op het moment dat de valavond in werking treedt, overheerste de kamer. Vanuit mijn oogpunt zagen de zonneblinden voor het enige raam eruit als strepen.

- Gelukkig maar, dacht ik bij mezelf, de tristesse hier kan best wat laatste zonnestralen gebruiken.

Op het bed schenen ze als een zebrapad over het laken, dat onbeweeglijk glooiend over hem en het bed gespreid lag. Een karakterloos en clean bed. Zoals er zich wel honderden in dat gebouw bevonden. In dat bed lag hij. Hij die ooit sprankelend en dartelend mijn jonge hart veroverde. Hij die danste, die zong, die grapte en grolde. Hij die knielend lofredes afstak, terwijl de obligate roos zijn gebit sierde. Ik moest hem maar aankijken en de kriebels in mijn buik verspreidden zich over mijn ganse lijf. Ik voelde me smoorverliefd. Geliefd en bemind. Gewild en gegeerd. Ik was zijn alles.
Mijn goddelijke prinses. Zo noemde hij me. In de slaapkamer. Op feestjes bij vrienden. Tijdens belangrijke meetings met klanten.

- Alstublieft, liefste, blijf bij mij. Verlaat mij niet. Nu nog niet. Zeg mij nog minstens duizend keer hoe graag we elkaar zien. Wij hadden nog zovele plannen. Ons lijstje was nog lang niet afgewerkt.

De krop in mijn keel, deed zelfs de zinnen in mijn hoofd trillen. Met de gedachten kwamen de tranen. Met de tranen kwam het snot. Zonder snot, geen tranen.
Hoe lag hij daar ook. Een lijf vol darmen en katheters. Piepende machines en op de achtergrond het monotone geluid van een traag bonzende hartslag die dreigend in de tijd verder tikte. Levenloos leek hij. Diepe groeven in zijn huid. Oud. Ziek.

- Waarom, liefste? Waarom? Ik was toch je goddelijke prinses? Voor mij zou je alles doen. Voor mij zou je alles laten. Alles, zei je. Leugenaar.

Voorzichtig opende hij zijn ogen. Wazig keken ze mij aan. Even een fonkeling als zijn kijkers de mijne kruisten.

- Mijn goddelijke prinses, fluisterde hij terwijl het leek alsof hij tegelijkertijd zijn laatste adem uitblies.

En dan het door merg en been snijdende geluid van rochelende fluimen die op en neer gingen in zijn keel.

- Ja, stik nog een beetje in mijn bijzijn, dacht ik. Enig cynisme ontbrak me niet.

Ik sprak de woorden niet uit. Ze zouden toch niet doordringen.

- Laat me hier niet alleen achter. Doe het niet. Ik kan het niet. Ik ben jij. Zonder jij ben ik niet ik.  Waarom zo plots? Daags voordien veroverden we de wereld nog. Ik ben er niet klaar voor. Niet klaar om alleen verder te gaan. Ik mis nu al je zachte huid, je zoete geur, je zoetgevooisde stem. Waar ben je, lief? Waar ben je toch, mijn liefste? Niet in dit lijf. In dit lijf kan jij onmogelijk zijn. Dit lijf is niet het jouwe. Jouw lijf is sterk. Jouw lijf is onverwoestbaar. Jou ging nooit iets overkomen, toch? Jij kon alles aan. Dat zei je me. Niets of niemand kon ons raken. Je hebt het beloofd, godverdomme! Ik was misschien te stom om je te geloven. Had ik je moeten behoeden? Had ik je moeten waarschuwen? Wat maakt het uit. Je had niet geluisterd. Je wilde niet luisteren. Je wilde nooit horen hoe schadelijk die vuiligheid voor je was. Nooit. Want ah nee, met jou ging niets gebeuren. Alleen met de anderen. Dé anderen. Altijd waren het de anderen. Jij wist beter. Jij dàcht het beter te weten. Koppige ezel. Koppige kinkel.
Ja, weet je wat? Laat me hier maar achter. Ga jij hierboven maar scanderen hoe onschendbaar je bent. Ik zal de rotzooi hier wel opkuisen. Dat heb ik immers altijd gedaan. Het spoor van vernieling opruimen. Scherven lijmen van potten die jij brak. Daar ben ik goed voor. Ik, die goddelijke prinses van je. Die goddelijke maîtresse van je. Maîtresse. Matras. Daar waarop jij nu ligt te creperen. Ga dan. Verdwijn. Sterf. Maar val mij niet meer lastig. Salut. Salut en de kost.

De machinerie reageerde.
De hartslagmeter gaf één geluid.
P-ie-p.

©Haryanti Frateur

Reacties