Sama sama


Bapak trok aan mijn arm. Vaak kneep hij zo hard dat ik de dagen nadien zijn hand nog voelde. Hij stond erop dat ik hem volgde naar mijn grootmoeder die ons beneden aan de kampung opwachtte. Ze hadden dit vooraf afgesproken, zoveel was me duidelijk.

De voorbije dagen had nenek, grootmoeder in het Bahasa Indonesia, me al zo vaak, te vaak, op sleeptouw genomen. Ik onderging de uitstappen van ettelijke snikhete uren op zuurstofloze bussen met als eindbestemming een van haar vrienden aan wie ze mij per se wilde voorstellen, oftewel: oninteressant.
Dat mijn vader ons voor het eerst zou vergezellen maakte me dan misschien wel iets gelukkiger, maar alle moeite ten spijt, om echt enthousiasme te voelen was ik te moe, te vaak omringd geweest door een teveel aan mensen en had ik vooral nood om – al was het maar voor héél even - gewoon op mezelf te zijn, een boek te lezen of het een en het ander neer te schrijven. Er werd bovendien zoveel in mijn plaats beslist. (Het ritme van mijn ademhaling mocht ik gelukkig nog zelf bepalen.)

De rit was er een waarvan ik er al honderden ondernomen had: Van de ene overvolle en stinkende bus naar de andere. Bij elke overstap stonden we eindeloos lang in de blakende zon te wachten op de volgende die volgens de Indonesische rekbare tijd naar Westerse normen steeds consequent te laat kwam.
Meer dan drie uur later begaven we ons in de richting van een nabijgelegen kampung. Zou dit dan écht de laatste etappe zijn? Ben ik, al was het maar voor héél even, verlost van die bakovens op wielen?
Insjallah. Als God het wil.
Links, rechts, weer rechts, weer links, rechtdoor, over het bruggetje, … Ik zou de weg zelf nooit meer terugvinden.

Het kleine huisje met het nog kleinere deurtje was op maat van het overgrote deel van de Indonesische bevolking. Een man met lange donkere haren die achter op het hoofd in een knot gewikkeld waren, opende de deur, ontving me hartelijk en deed erg zijn best om me bij het gesprek te betrekken. Het boeide mij niet. Ik ergerde me dood aan de kretek die smakeloos tussen zijn lippen bengelde. (Neem die in godsnaam uit je mond als je praat!) Hij bleek een broer van nenek te zijn, maar al was hij de president van Indonesië, ik had absoluut geen zin om te doen alsof ik geïnteresseerd was in die man.

Bapak en nenek maanden me aan om hen te volgen en ook al verlangde ik alleen maar naar met rust gelaten te worden, mijn Indonesische genen bleken ijzersterk: Met op m’n gezicht een Oosterse glimlach, slofte ik gedwee achter de man, mijn vader en mijn grootmoeder aan.
Een nauwe gang achter in het huis leidde ons naar een donkere kamer waar ik, dankzij het schemerlicht dat doorheen de kieren van de met houten planken getimmerde muur in de ruimte viel, een bed kon waarnemen. Links zag ik een kast, in de hoogte was een schab getimmerd.
Hoe meer mijn ogen zich aanpasten aan de duisternis, hoe meer zich een schim begon te vormen en ik iemand zag liggen die gebaarde om dichterbij te komen. Een fluisterende en krakende stem sprak me aan.

‘Wat ben ik blij je terug te zien, Yanti. Ik herinner me jou nog goed. Je was toen nog zo klein.
Haar armen gingen tergend langzaam de hoogte in, tot ze zich een kleine vijftig centimeter van elkaar bevonden.
‘Zo klein moet ik dus geweest zijn.’, dacht ik.
Wie in godsnaam is dat piepkleine mensje? Het bed leek reusachtig in verhouding met haar opvallend kleine en graatmagere lichaam. De grote oversteek maken leek nog het enige dat haar te doen stond. Haar kleine knokkelige vingers zochten mijn hand.
‘Ik ben de grootmoeder van je mama, Yanti.’ Dat liet mij niet koud. Ik heb haar nooit meer terug gezien. Kort nadien liet ze het leven.
Tot in de eeuwen der eeuwen.

De ontmoeting beroerde me tot in het diepste van m’n ziel. Ik bedankte bapak voor dit onvergetelijke moment.
Sama sama.’, suste hij, geen dank, waarna hij zijn arm over mijn schouders legde, we arm in arm naar de bushalte wandelden.

En ik een warme gloed over mijn rug voelde stromen.

© Haryanti Frateur

(Deze tekst werd tevens gepubliceerd in het VAG Magazine, juni 2020)

Reacties